Al jong ging ik voor het eerst kamperen, in Zwitserland. De tent had de naam ‘bungalowtent’, maar de overeenkomst zag ik nooit. Je kon er niet eens rechtop in lopen. Het was er snel rommelig en vies, om over de insecten die er vaak huisden maar niet te spreken. Als je water wilde moest je een eind lopen. Met een jerrycan, zodat je niet ieder half uur hoefde. En ja, dat werd al snel warm. Klungelen met een tweepits-kookplaatje, maar we hadden stroom en dat was al heel wat.

Douchen of een toiletgang moest in een ruimte die 50 meter verder lag. Ik hoopte nooit last van diarree te krijgen, en ’s nachts te moeten. Slapen ging niet altijd geruisloos door al die mensen die ’s nachts wel moesten en dan regelmatig vloekten doordat ze over een scheerlijn vielen.

Toen ik op een ochtend ondersteboven in mijn slaapzak lag, besliste ik: dit nooit meer. Doe mij maar een hotel met een berg sterren.